Ik wandelde door de straten van Antwerpen
Ik wandelde door de straten van Antwerpen. Van mijn werk naar het station.
Het is vrijdagavond, het moment waarop het weekend begon.
Ik wandelde via de Prinsstraat, waar ik gisteren studenten het einde van de examens zag vieren.
De Ossenmarkt ligt er maar verlaten bij. Zo zonder mensen die in mijn oren tieren.
Langsheen mijn route zag ik een man met een tekst op zijn T-shirt gedrukt.
Ik probeerde het te lezen, maar hij was me al voorbij. Verdorie, net niet gelukt.
Ik keek binnen bij frituren en nachtwinkels, op de stoep kreeg iemand een vuurtje.
Dit deed me eraan denken: ik had nog een appeltje te schillen met mijn vergeten vieruurtje.
Al happend in mijn appel probeerde ik de plassen te ontwijken.
Je moet begrijpen: witte sneakers zijn niet zo handig als ze lijken.
Aan de Rooseveltplaats leek mijn missie bijna te mislukken.
Het slijk van de werken wou de pret van nagelnieuwe schoenen drukken.
Met slechts enkele vlekjes vervolgde ik mijn tocht.
En observeerde ik iemand die een jaarvoorraad aan pampers had gekocht.
Ik dacht aan mijn planning, en ik dacht aan mijn doctoraat.
Ik dacht ook aan een verstreken deadline. Maar daarvoor was het toen te laat.
In de verte zag ik een collega treuzelen op de Keyserlei.
Ik zwaaide, maar het was die collega niet, en ze had bovendien een hondje bij.
Vervolgens kreeg ik het station in zicht.
En toen ik daar naar binnen wandelde, betekende dit het einde van dit gedicht.